Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9906

Datum uitspraak2001-01-30
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers97/20246
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 97/20246 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer W.. te N tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen te E van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1989. De mondelinge behandeling De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 16 januari 2001 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord de heer drs. J, als gemachtigde van belanghebbende, tot bijstand vergezeld van mevrouw mr. H, beiden verbonden aan J belastingadviseurs te E, alsmede, namens de Inspecteur, de heer drs. S, bijgestaan door de heer mr. A., beiden verbonden aan de vorengenoemde eenheid van de rijksbelastingdienst. Na de behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 30 januari 2001, de volgende mondelinge uitspraak gedaan. De beslissing Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak. De gronden voor de beslissing 1. Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat hij de bloot eigendom van het recht van opstal van een perceel grond in de gemeente N, X-weg 00, kadastraal bekend gemeente N, sectie A nummer 0000, (hierna: het perceel) heeft gekocht van N B.V. en dat er derhalve geen sprake is van voor de inkomstenbelasting te belasten inkomsten uit vermogen; hij beroept zich voor de onderbouwing van zijn standpunt onder meer op de arresten van de Hoge Raad van 7 februari 1979, de nummers 18.788, 18.954, 19.071 en 19.078, onder meer gepubliceerd in BNB 1979/87 tot en met 1979/90. Tevens verwijst belanghebbende nog naar het arrest van de Hoge Raad van 6 november 1996, nummer 31.050, onder meer gepubliceerd in VN 1996, pagina 4541 e.v.. 2. Ter zitting heeft belanghebbende nog verklaard, zakelijk samengevat: - dat de in de notariële akte van 15 juni 1989 bedoelde overeenkomst tussen belanghebbende en N B.V. (pagina 1, regel 13 e.v. van onderen) een mondelinge overeenkomst betreft; - dat het wel de bedoeling was dat N B.V. de blote eigendom aan belanghebbende leverde onder voorbehoud van het recht van vruchtgebruik, maar dat het niet zo in de akte staat; en - dat hij, gelet op de ontwikkelingen in de jurisprudentie sindsdien, de notariële akte nu anders zou hebben opgesteld. 3.1. - Gelet op het feit dat in de notariële akte van 15 juni 1989 is vastgelegd dat belanghebbende ten behoeve van N B.V. het zakelijk recht van vruchtgebruik op het perceel heeft gevestigd, welk vruchtgebruik door de vennootschap is aangenomen, - gelet op de looptijd van het onderhavige recht van vruchtgebruik, te weten ca. 10,5 jaar, en - gelet op hetgeen door belanghebbende ter zitting nog is verklaard, is er hier naar het oordeel van het Hof sprake van een bijzondere wijze van rendabel maken van genoemd perceel en dient de opbrengst op grond van artikel 24 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) in belanghebbendes belastbare inkomen te worden begrepen. 3.2. Gelet op de in dezelfde zin in de akte vastgelegde overdracht van het bestaande recht van opstal, inclusief de eigendom van de op het perceel gebouwde opstallen en mede gelet op de overige bepalingen in bedoelde akte, waaronder met name de verplichting van de vruchtgebruikster de onroerendgoedbelasting, de premies opstalverzekering, de kosten van onderhoud en het herstel van het pand voor haar rekening te nemen, is het Hof tevens van oordeel dat het hiervóór genoemde vruchtgebruik zich mede uitstrekt tot de op het perceel gebouwde opstallen. 3.3. De arresten waar belanghebbende zich mede op beroept, betreffen alle situaties waarin er sprake is van koop respectievelijk vestiging van bloot eigendom en zijn derhalve naar het oordeel van het Hof in deze casus niet van toepassing. 3.4. Aan het feit dat uit de door belanghebbende gekozen weg belastbaarheid van het voor het vruchtgebruik ontvangen bedrag volgt, kan naar het oordeel van het Hof niet afdoen, dat de uiteindelijk feitelijke situatie wellicht ook bereikt had kunnen worden langs een andere, niet tot belastingheffing aanleiding gevende weg; zie hiervoor ook r.o. 4.5 uit het arrest van de Hoge Raad d.d. 25 maart 1998, nr. 30.438, onder meer gepubliceerd in BNB 1998/209*. 4. Belanghebbende heeft ter zitting, niet schriftelijk vastgelegd in bijvoorbeeld een als pleitnota te duiden gedingstuk, als (Hof: nieuwe) subsidiaire stelling verdedigd dat, indien de formuleringen in de akte worden gevolgd, er eerst een vruchtgebruik wordt gevestigd en pas daarna het opstalrecht wordt beëindigd, en dat daaruit volgt dat de waarde van het onderhavige vruchtgebruik op nihil dient te worden gesteld. Het Hof is van oordeel dat, wat er zij van de vraag of deze stelling, gelet op het tijdstip en de wijze waarop zij in het geding is gebracht, als tardief zijnde, niet tot het geding toegelaten kan worden, nu uit de akte blijkt dat er, door middel van verrekening, door belanghebbende een bedrag van fl. 390.500,- voor het betreffende vruchtgebruik is ontvangen, dit de waarde is zoals die tussen partijen is gehanteerd en belanghebbendes subsidiaire stelling derhalve dient te worden verworpen. 5. Belanghebbende heeft als meer subsidiaire stelling nog verdedigd dat, indien er al sprake is van inkomsten uit vermogen, op deze inkomsten het tarief van artikel 57 van de Wet van toepassing zou dienen te zijn. Het Hof is van oordeel dat het bedrag dat belanghebbende heeft ontvangen voor het vestigen van het 10,5 jarige recht van vruchtgebruik de door belanghebbende genoten opbrengst van de onroerende zaak zelf uitmaakte en dat dit bedrag niet is aan te merken als genoten ter vervanging van te derven inkomsten in de zin van artikel 31 van de Wet (zie arrest Hoge Raad d.d. 11 maart 1981, nr. 20.383, onder meer gepubliceerd in BNB 1981/144). 6. Het Hof concludeert uit hetgeen belanghebbende schrijft in zijn beroepschrift onder "Ten aanzien van het (Hof: ter zitting nader ingenomen meer) subsidiaire standpunt" en uit het verhandelde ter zitting, dat indien belanghebbendes primaire, subsidiaire en meer subsidiaire stelling door het Hof worden verworpen, het bedrag dat als inkomsten uit vermogen tot het belastbare inkomen dient te worden gerekend op fl. 286.239,- gesteld kan worden. De proceskosten Nu het beroep ongegrond is en bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van door belanghebbende gemaakte proceskosten. De Inspecteur heeft geen aanspraak gemaakt op vergoeding van proceskosten. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal. Aldus vastgesteld op 30 januari 2001 door G.J. van Muijen, voorzitter, P. Fortuin en A.F.M. Brenninkmeijer, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken. Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 5 februari 2001 Het aanwenden van een rechtsmiddel: U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak dit gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch). Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor belanghebbende ƒ 150,--. Het bestuursorgaan is voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak een griffierecht van ƒ 150,-- verschuldigd. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen. Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.